Bruegel als schilder
De schilder Bruegel duikt voor het eerst op in 1551, weliswaar als archivalische voetnoot. Hij schildert de buitenluiken van een Mechels altaarstuk dat verloren ging. De eerstvolgende gedateerde schilderijen dateren pas uit 1557: Landschap met de parabel van de zaaier (Timken Art Gallery, San Diego) en De dronkaard in de varkensstal geduwd (privéverzameling) worden aan de meester toegeschreven. Tot 1561 zijn slechts vijf schilderijen overgeleverd. Meer dan waarschijnlijk ging een aantal werken verloren, maar het lijkt er ook sterk op dat Bruegel zich in die tijd vooral manifesteerde als tekenaar en prentkunstenaar. Dat blijkt ook uit de vroege schilderijen. Bruegel, een meestertekenaar en een beslagen miniaturist en prentkunstenaar, leek aanvankelijk op bepaalde punten moeilijkheden met het medium van de schilderkunst te ondervinden. Hij was een ervaren vervaardiger van kleine werken op papier en moest zich aanpassen aan groter werk dat van op een afstand gesmaakt moet worden. Op schildertechnisch vlak lijkt hij zoekend en bedient zich in deze periode van uiteenlopende schilderwijzen.
Na deze beginperiode als schilder neemt het aantal prenten af en kiest Bruegel voluit voor een leven als schilder. In 1561 en 1562 zien verschillende meesterwerken het licht: Dulle Griet (Museum Mayer van den Berg), De triomf van de dood (Museo del Prado, Madrid), De aartsengel Michaël in gevecht met de apocalyptische draak (Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België in Brussel) en het kleine De zelfmoord van Saul (Kunsthistorisches Museum Vienna). De compositorische samenhang is groter dan voordien en hij maakt nog meer gebruik van kleuraccenten en ritmische herhalingen. Ook op iconografisch vlak wordt Bruegels werk nog een stuk diverser.
Uit de periode 1563 en 1568, tot net aan zijn dood, zijn maar liefst 29 schilderijen overgeleverd, waaronder twee versies van De toren van Babel (1563, Kunsthistorisches Museum; ca. 1568, Rotterdam en Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam), Het bruiloftsmaal en De dorpskermis (ca. 1567, Kunsthistorisches Museum, Wenen) en De parabel van de blinden (1568, Museo Nazionale di Capodimonte, Napels). In 1565 schildert Bruegel de reeks De twaalf maanden. Anders dan in zijn vroegere landschappen staan hier de mens en zijn handelingen centraal. De mens ‘verdwijnt’ niet meer in de weidsheid van het landschap, maar is in tegendeel beeldbepalend. Wat nog opvalt is Bruegels economisch gebruik van picturale middelen, waarbij hij bijvoorbeeld de grondlaag laat doorschijnen. De twaalf maanden worden gekenmerkt door een tonaal, gedempt coloriet, dat zorgt voor eenheid. Bruegel is een kei in het vatten van de sfeer van een jaargetijde: het licht, de temperatuur, het karakter. In zijn hele oeuvre valt overigens een bijzondere affiniteit met de natuur op. Tussen 1563 en 1568 wordt Bruegels techniek nog iets vloeiender en losser, met nog meer aardkleuren en zilvergrijze tinten. Verder worden zijn figuren groter, wat men doorgaans duidt als een invloed van de Italiaanse renaissance, en legt hij het standpunt lager. Waar voordien de toeschouwer vanuit de hoogte en dus vanop een afstand toekeek op mens en landschap, maakt Bruegel hem in deze periode deelgenoot van het tafereel. Voorbeelden daarvan zijn De prediking van Johannes de Doper (1566, Szépmüvészeti Múzeum, Boedapest) en De nestrover (1568, Kunsthistorisches Museum, Wenen).